Hoge Raad 26 september 2014, ECHLI:NL:HR:2013:2797 (X/Stichting Scheper Ziekenhuis)
Als gevolg van een niet opgemerkte bloeding is de echtgenote van de heer X na de bevalling van haar zoon in het Scheper Ziekenhuis overleden. De heer X heeft door het overlijden van zijn echtgenote schade geleden. Om zijn schade te verhalen heeft X een rechtsbijstandverlener ingeschakeld.
No cure no pay
De heer X is met zijn rechtsbijstandverlener een ‘no cure no pay -afspraak’ overeengekomen. Op basis van deze afspraak is X een honorarium verschuldigd van 15% van de te totaal te verhalen schadevergoeding. Als er geen resultaat wordt behaald, is X geen honorarium verschuldigd aan zijn rechtsbijstandverlener.
De schadevergoeding
Na anderhalf jaar heeft het ziekenhuis – zonder erkenning van aansprakelijkheid – een schadevergoeding betaald van € 225.000,00. Op grond van de no cure no pay -afspraak dient X een bedrag van € 33.750,00 aan zijn rechtsbijstandverlener te betalen. Het ziekenhuis heeft daarvan reeds een bedrag van € 20.000,00 betaald. Voor verhaal van het overige deel van € 14.843,30 is X een procedure gestart tegen het Scheper Ziekenhuis.
Rechtbank en het hof
In de procedure bij de rechtbank is X in het ongelijk gesteld. In hoger beroep wordt het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het hof oordeelde dat ten aanzien van de overeengekomen hoogte van het honorarium van de rechtsbijstandverlener rekening gehouden is met de kans dat het overeengekomen honorarium dat geïnd zou worden, te hoog of te laag zou zijn in vergelijking met de verrichte werkzaamheden.
Indien het honorarium als vermogensschade dient te worden aangemerkt, dan zou het ziekenhuis een honorarium betalen dat – gelet op het aantal verrichte uren aan rechtsbijstand en het uurtarief – niet in redelijke verhouding staat met de werkelijke kosten van de werkzaamheden. Artikel 6:96 lid 2 BW biedt daar geen grondslag voor, aldus het hof.
Hoge Raad
X kan zich niet verenigen met het vonnis van het hof en gaat in hoger beroep. De Hoge Raad oordeelt dat artikel 6:96 lid 2 BW geen eisen stelt aan de wijze van berekening van de buitengerechtelijke kosten. Of deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen, is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval.
De omstandigheden van het geval in de onderhavige casus:
- Het ziekenhuis heeft geen aansprakelijkheid erkend;
- De heer X als gevolg van het overlijden van zijn echtgenote in een shocktoestand verkeerde waardoor hij niet in staat was de financiële gevolgen van zijn afspraak met zijn rechtsbijstandverlener in te schatten;
- De heer X had geen financiële middelen om zijn rechtsbijstandverlener te betalen op basis van een uurtarief;
- Het overeengekomen honorarium van 15% van de totale schadevergoeding is redelijk;
- De totale omvang van de kosten aan rechtsbijstand komt overeen met de PIV-staffel.
Op basis van voornoemde omstandigheden verklaart de Hoge Raad het hoger beroep van X gegrond. De Hoge Raad is van oordeel dat het hof onvoldoende rekening heeft gehouden met de bovengenoemde bijzondere omstandigheden van het geval en vernietigt het arrest van het hof. Op basis van dit arrest van de Hoge Raad kan gesteld worden dat artikel 6:96 lid 2 aanhef onder b en c BW wél een grondslag biedt voor een kostenberekening op basis van een no cure no pay- afspraak.